Verwijswoorden zijn voor veel mensen lastig. Welk verwijswoord je moet gebruiken hangt van twee dingen af: de functie van het verwijswoord in de zin en het geslacht van het woord waar je naar verwijst. Dat eerste gaat meestal wel goed. Als je antwoord wil geven op de vraag: “Waarom eet je geen vis?”, weet je wel dat “Ik vind hij niet lekker” in elk geval niet goed is. Maar wat is het dan wel? “Ik vind hem niet lekker” of “Ik vind het niet lekker”? Voor de meeste mensen zal die tweede zin beter klinken, maar volgens de Woordenlijst een mannelijk woord en dan hoor je eigenlijk hem te gebruiken. Hoe zit dat?
Wat is het probleem?
In een eerdere taaltip over het die en dat stipte ik al aan dat het Nederlands ooit drie lidwoorden had en duidelijk onderscheiden woordgeslachten. Maar in de loop der tijd zijn het mannelijke en vrouwelijke lidwoord samengevallen in de. Bovendien is ook het naamvallensysteem (met aparte vormen voor de bezitsvorm (genitief), het meewerkend voorwerp (de datief) en het lijdend voorwerp (de accusatief) verdwenen. En dat heeft voor grote problemen gezorgd bij het herkennen van woordgeslachten. Wie Duits spreekt, wordt bij elk bijvoeglijk naamwoord door de naamval herinnerd aan het feit of een woord mannelijk of vrouwelijk is. Daardoor is dat systeem voor kinderen redelijk goed op te pikken. In het Nederlands is dat niet zo. Bijvoeglijke naamwoorden geven wel informatie over de of het, maar niet over of een de-woord mannelijk of vrouwelijk is.
Een nieuw systeem
Taalkundige Jenny Audring heeft haar promotieonderzoek gedaan over het woordgeslacht in het Nederlands. Zij ontdekte dat er – in elk geval in de spreektaal – een nieuw systeem is ontstaan. Dat werkt zo: vrouwelijke voornaamwoorden komen in de praktijk eigenlijk alleen voor bij vrouwen en (soms) bij vrouwelijke dieren (Maar er zijn heel wat mensen die over een koe zeggen: “Hij staat in de wei.”). Telbare dingen (zoals lijstje, liedje, mailtje) krijgen een mannelijke verwijzing:
- Heb jij het boodschappenlijstje gezien? Ja, hij ligt op tafel.
- Ken je dat liedje niet? Hij is echt leuk!
- Zodra ze het mailtje ziet, deletet ze hem.
- We hebben een nieuwe vis. Hij heet Bluppie.
Niet-telbare dingen, zoals stofnamen, krijgen juist een onzijdige verwijzing.
- Ik vind puree van echte aardappelen lekkerder, want het is wat steviger.
- Mijn oom zou me informatie over reuma geven. Hij heeft het me gemaild.
- Waarom eet je geen vis? Ik vind het niet lekker.
In het eerste rijtje gaat het bij het laatste voorbeeld om een specifieke vis, bij het tweede rijtje om de stofnaam. Op schrift zie je misschien wel dat de verwijswoorden in deze zinnen niet helemaal kloppen, maar lees ze maar eens hardop: ze klinken prima. Audring kwam erachter dat dit systeem en het traditionele door elkaar worden gebruikt. Ze noemt het nieuwe systeem ‘semantisch’, omdat het uitgaat van de betekenis van zelfstandige naamwoorden. Volgens haar komt deze semantische verwijzing vaker voor:
- bij persoonlijke dan bij betrekkelijke voornaamwoorden;
- bij vormen als hij, zij, het dan bij vormen als ‘ie, ze, ’t;
- als onderwerp van de zin (hij, zij) dan als lijdend of meewerkend voorwerp (hem, haar);
- voor personen en stoffen dan voor objecten.
In de praktijk
Wat kun je hier in de praktijk mee? In veel gevallen kun je het verwijswoord kiezen dat het beste klinkt, adviseert ook Onze Taal. In heel formele teksten kan het wel beter zijn om echt op te zoeken wat het juiste verwijswoord is, of om de zin anders te formuleren. Soms kun je ook een synoniem gebruiken om herhaling van een woord te voorkomen.
- Ze deletet het mailtje direct.
- Mijn oom zou me informatie over reuma geven. Hij heeft me van alles gemaild.
- Waarom eet je geen vis? Omdat ik er niet van hou.