Het Nederlands kent sterke, zwakke en onregelmatige werkwoorden. Die termen gaan over de vormen van de werkwoorden in de verleden tijd.
Onregelmatige werkwoorden
Er zijn maar weinig onregelmatige werkwoorden in het Nederlands: hebben, kunnen, moeten, mogen, willen, zullen en zijn. Deze werkwoorden zijn ook in de tegenwoordige tijd onregelmatig.
Zwakke werkwoorden
Zwakke werkwoorden worden ook wel regelmatige werkwoorden genoemd. Het is verreweg de grootste groep werkwoorden. Deze werkwoorden krijgen in de verleden tijd achter de ik-vorm de uitgang -te(n) of -de(n) en het voltooid deelwoord eindigt op t of d. Voorbeelden van zwakke werkwoorden zijn:
- werken – werkte – gewerkt
- spelen – speelde – gespeeld
- beloven – beloofde – beloofd
Sterke werkwoorden
Sterke werkwoorden veranderen meer in de verleden tijd: die heeft andere klinkers en/of medeklinkers dan de tegenwoordige tijd. Het voltooid deelwoord eindigt op -en. Voorbeelden van sterke werkwoorden zijn:
- lopen – liep – gelopen
- komen – kwam – gekomen
- worden – werd – geworden
Mengvormen
Door historische ontwikkelingen bestaan er ook werkwoorden die mengvormen zijn van sterke en zwakke werkwoorden. Voorbeelden daarvan zijn:
- bakken – bakte – gebakken
- vragen – vroeg – gevraagd
- zeggen – zei – gezegd
In het onderwijs worden de sterke werkwoorden en mengvormen lang niet altijd onderscheiden. Meestal worden ze samen sterke werkwoorden genoemd. Er zijn ook scholen die alleen het onderscheid regelmatig (de zwakke werkwoorden) en onregelmatig (alle andere werkwoorden) maken.
Spellingregels
Sterke en zwakke werkwoorden hebben verschillende spellingregels in de verleden tijd. Bij de zwakke werkwoorden gebruik je ’t kofschip; bij sterke werkwoorden niet. Daarvan moet je de spelling uit je hoofd leren. Bij de mengvormen wisselt het per geval.
Meer weten?
Wil je meer leren over werkwoordspelling? Volg dan de online training Werkwoordspelling.