De verleden tijd is niet de lastigste werkwoordsvorm, maar er zijn wel een paar dingen om op te letten: of je een d of t schrijft bijvoorbeeld, en wanneer je dubbel-d of dubbel-t krijgt. Ook gaat het nog weleens mis met het meervoud. In deze spellingtip zet ik de regels voor je op een rijtje.
In de verleden tijd is het verschil tussen sterke en zwakke werkwoorden belangrijk. De verleden tijd van sterke werkwoorden leer je als kind redelijk vanzelf uit je hoofd. Kleine kinderen zeggen nog wel loopten of brengde, maar later leren ze dat de juiste vormen liepen en bracht zijn. De spelling van deze vormen levert meestal niet zo veel problemen op. Onthoud dat je nooit dt kunt krijgen in de verleden tijd, en dat je alleen een d schrijft als die ook in het hele werkwoord zit: worden – werd en brengen – bracht. Bij de zwakke werkwoorden is de spelling van de verleden tijd iets lastiger. Je maakt de verleden tijd van zwakke werkwoorden door in enkelvoud de of te achter de ik-vorm te zetten, en in het meervoud den of ten. Het toepassen van deze regel levert een aantal problemen op, die ik hieronder zal bespreken.
D of t?
Het eerste wat je moet bepalen is of je de verleden tijd met een d of een t schrijft. In veel gevallen kun je dat horen: in belde, pinde en draaide hoor je duidelijk een d en in maakte, schopte en lachte hoor je duidelijk een t. Maar er zijn ook werkwoorden waarbij het lastiger is – soms afhankelijk van waar je in Nederland woont. In die gevallen kun je als ezelsbruggetje ’t kofschip gebruiken.
Dubbel-d of dubbel-t?
Je schrijft de verleden tijd dus door de(n) of te(n) achter de ik-vorm van het werkwoord te zetten. Bij werkwoorden waarvan de ik-vorm op een d of t eindigt, krijg je dus dubbel-d of dubbel-t: ik antwoord – ik antwoordde – wij antwoordden; ik sport – ik sportte – wij sportten. Dit hoor je niet in de uitspraak; het is echt alleen een spellingregel. Maar nogmaals: dat kan dus alleen als de ik-vorm al eindigt op een d of t.
Enkelvoud of meervoud
Een laatste lastigheid zit in de schrijfwijze van het meervoud. In de verleden tijd hebben werkwoorden maar twee vormen: één voor het enkelvoud en één voor het meervoud. Bij de meeste mensen klinken die hetzelfde, maar je schrijft ze anders: in het meervoud zet je een n achter de enkelvoudsvorm: wij werkten, de leerlingen antwoordden. Let daar dus goed op.
- Veel bewoners reageerden op de enquête van de gemeente.
- De docent rekende alleen antwoord A goed, hoewel veel leerlingen juist C antwoordden.
Meer weten?
Wil je meer leren over werkwoordspelling? Volg dan de online training Werkwoordspelling.